De rit naar Pelt was lang geweest. Te lang. Meer wegen dan gesprekken, meer kilometers dan woorden. Bij de laatste groet aan Herman had ik weinig bekenden gezien – twee, hooguit. Het ging snel. Té snel, misschien. Hoe dan ook, de terugrit naar Hasselt duurde vele malen langer, niet in tijd maar in gedachten.
Ik had naar mijn nieuwe single geluisterd, In De Schaduw Van De Ochtend. Steeds opnieuw. Niet om te horen of ze goed was – dat wist ik al – maar omdat ze paste bij dat moment. De rit door de schemering, het geluid van de motor als metronoom voor wat ik voelde. Toen besloot ik om niet meteen naar huis te rijden. Ik wilde een Westmalle, en die zou ik niet in mijn keuken drinken.
Mijn stamcafé, De Vaart Van Maastricht, was geen optie. Maandag, gesloten. Dat bespaarde me de keuze. Geen vaste gezichten, geen praatjes over biljartcompetities of kleurrijke figuren die elkaar verdringen om aandacht. Daar schrijf ik nog wel eens over, dacht ik, maar niet vandaag. Vandaag had ik iets anders nodig.
Café René dan maar.
Het was er kalm. Niet leeg, maar kalm. Enkele jongeren zaten bij elkaar, hun gesprekken waren als ruis op de achtergrond. Een nieuwe Stef stond achter de toog – alweer een Stef, naast de kleine verzameling Julie’s die hier werken. Misschien word je hier aangenomen op je naam, dacht ik glimlachend, terwijl ik mijn jas uitdeed en me aan de toog zette. Alleen.
Daar zat ik. Met een glas Westmalle voor me en het gerinkel van glazen achter me. De warmte van het café trok langzaam de kou van de avond uit mijn kleren. Buiten schemerde het nog, of misschien was het al donker – ik had er geen oog voor. De lichten binnen waren zacht, niet fel genoeg om alles te laten zien, maar helder genoeg om niets te verbergen.
Ik dronk een eerste slok en staarde naar het schuim dat langzaam wegliep, als een klok zonder wijzers. Geen haast, dacht ik. Hier hoefde ik even niets. De stemmen achter me klonken verder weg dan ze waren, en het tikken van mijn vingers op het glas bracht een vreemd soort ritme. Alsof ik wachtte. Maar waarop?
Het was dan ook geen verrassing toen hij daar zat. Niet plotseling, maar alsof hij er altijd al geweest was en ik hem nu pas zag. Hij zat twee krukken verder, niet luid, niet opdringerig. Een man van middelbare leeftijd, met een jas die iets te groot leek en handen die net te lang boven zijn glas bleven hangen. Hij staarde voor zich uit, niet naar iets of iemand.
“Mooi glas,” zei hij ineens, zijn stem laag maar helder. Hij knikte naar mijn Westmalle. “Het eerste schuim zakt altijd sneller dan je denkt.”
Ik keek op, mijn hand nog om het glas. “Dat klopt,” zei ik, zonder echt te weten waarom ik antwoordde.
Hij glimlachte flauwtjes en nam een slok van zijn eigen glas, waarvan ik niet eens had opgemerkt wat erin zat. “Gek, hoe stilte soms voller is dan lawaai.” Hij zei het alsof hij het tegen zichzelf had, maar zijn blik bleef aan me kleven.
“Gek, hoe stilte soms voller is dan lawaai.”
Hij zei het niet luid, eerder bedachtzaam, terwijl zijn ogen bleven hangen op een punt dat er niet was. Zijn stem had iets kalms, iets wat in contrast stond met de haast van de buitenwereld.
Ik nam een slok van mijn Westmalle en draaide het glas tussen mijn vingers. “Soms is stilte gewoon stilte,” antwoordde ik, al wist ik niet of hij een reactie verwachtte.
Hij glimlachte, nauwelijks merkbaar, alsof ik onbedoeld iets grappigs had gezegd. “Dat zeggen ze allemaal,” mompelde hij. Hij nam een slok en liet zijn glas net iets te hard terugklinken op de toog. “Tot ze het horen.”
“Horen?” vroeg ik, tegen beter weten in.
Hij keek me voor het eerst écht aan, zijn ogen blauwgrijs en scherp, alsof hij iets aan het wegen was. “De stilte. De échte. Niet het gebrek aan geluid, maar het soort stilte dat je onder je huid voelt kruipen. Daar waar het te vol wordt om leeg te zijn.”
Zijn woorden hingen in de lucht, zwaarder dan ik had verwacht. Ik dacht aan de rit naar Pelt, de lege kilometers en het geluid van mijn eigen gedachten dat in de auto bleef hangen. Ik knikte, meer om iets te doen dan omdat ik begreep wat hij bedoelde.
Hij leek tevreden met dat antwoord en ging verder, alsof hij zichzelf moed inpraatte. “Ik heb het eens gehoord, weet je. De échte stilte. In een kamer waar niets was. Geen licht, geen klok, zelfs mijn ademhaling leek te stoppen. En toch…” Hij zweeg even, zijn vingers trillend om het glas. “En toch was het er.”
“Wat was er?” vroeg ik, zachtjes nu.
“Een geluid,” antwoordde hij. Zijn ogen weken af, verloren ergens tussen herinnering en woorden. “Heel zacht. Als een voetstap in de verte. Of misschien een fluistering, maar ik verstond het niet. Het was alsof…” Hij pauzeerde en haalde diep adem. “Alsof de stilte zelf iets te zeggen had.”
Ik wist niet wat ik moest antwoorden. De jongeren achter ons waren stiller geworden, of misschien had ik ze gewoon niet meer gehoord. De geluiden van het café voelden verder weg, alsof we ons in een aparte ruimte bevonden, afgesloten van de rest van de wereld.
“En wat heb je toen gedaan?” vroeg ik.
De man haalde zijn schouders op. “Niets,” zei hij simpel. “Wat doe je tegen iets dat geen antwoord wil, maar ook niet zwijgt?”
Hij glimlachte weer – een flauwe glimlach die niets vrolijks had – en keek naar zijn lege glas. “Sindsdien praat ik liever. Tegen mensen. Tegen mezelf. Tegen glazen op café.” Hij keek kort naar me, alsof hij wou checken of ik oplette. “Het houdt de stilte op afstand.”
Ik keek naar mijn eigen glas, waarin nog een restje schuim aan de rand kleefde. Buiten schoof iemand een stoel over het terras, het geluid even fel als een scheermes. Het leven, dat zich herinnerde dat het er nog was.
“Bestel er nog eentje,” zei hij plots, terwijl hij opstond. “Ik ben weg.” Hij klopte met twee vingers op de toog, als afscheid. “Als je het ooit hoort, weet je wat ik bedoel.”
Voor ik iets kon zeggen, was hij verdwenen. Geen jas, geen voetstappen, alleen een lege kruk en een glas met een vlekje vocht op de bodem.
De stilte die hij achterliet, was anders. Vol, zoals hij had gezegd. Ik dronk mijn glas leeg en keek naar de nieuwe Stef, die glimlachend mijn lege glas oppakte. “Nog eentje?” vroeg hij.
Ik knikte, terwijl mijn blik even naar de lege kruk gleed.
“Ja, nog eentje.”
© 2024 R. Ambroos – Najaarsbeschouwingen
Reactie plaatsen
Reacties