Het station is bijna leeg. De klok boven het perron tikt naar elf uur. De straatlantaarns werpen een gelige schijn op de natte tegels, terwijl een enkele verdwaalde duif schichtig tussen de banken door scharrelt. Ik trek mijn jas wat dichter om me heen. De nacht is fris, en de geur van regen hangt nog in de lucht.
Ik zit op een koude, metalen bank en staar naar het scherm boven me. Nog tien minuten tot de laatste trein. Mijn benen voelen zwaar, mijn handen rusten in mijn schoot. Ik knijp ze even samen, alsof ik daarmee het trillen eruit kan persen. In mijn hoofd echoot nog steeds haar stem. “Je begrijpt het niet,” had ze gezegd, en ik wist dat ik moest zwijgen, want elk woord zou haar verder wegduwen.
Ik wrijf met mijn duim over de rand van mijn mouw. De stof is ruw, net als mijn gedachten. Waarom kon ik niets zeggen? Waarom voelde alles als drijfzand, hoe harder ik probeerde, hoe sneller het verdween?
Achter me klinkt het zachte gekraak van een intercom, een omroeper die op vlakke toon aankondigt dat de trein op tijd is. In de verte hoor ik het gesuis van auto’s op de snelweg, ver genoeg om een ruis te zijn, dichtbij genoeg om te weten dat de stad niet slaapt. Een paar perrons verderop praten twee mensen met gedempte stemmen, woorden die ik niet kan onderscheiden, maar die klinken als een gesprek dat nog even duurt voordat iemand opstapt en weggaat.
Ik adem diep in en sluit mijn ogen voor een moment. Als de trein komt, stap ik in. Als de trein komt, laat ik alles hier achter. Of misschien ook niet. Misschien neem ik het gewoon mee, als een schaduw die met me meereist.
Het geluid van metaal op rails zwelt aan. De lichten van de trein naderen. Ik sta op, steek mijn handen in mijn zakken en zet één stap naar voren.
Reactie plaatsen
Reacties